Istanbul (2010)

Horror op Büyükada

De zevende dag alweer! We nemen de boot naar Büyükada waar zich een horrorverhaal afspeelt en er een paleis op instorten staat.

Veeg naar links en naar rechts om door de foto’s te bladeren.

Helaas is met het einde van het weekeinde ook het mooie weer blijkbaar in één keer afgelopen, want wanneer we in de ochtend uit het raam kijken, zien we weer de vertrouwde grijze lucht boven de gebouwen hangen. Toch maar goed dat we gisteren op het water hebben doorgebracht, al zal het weer er ons niet van weerhouden om de tocht naar Büyükada te ondernemen!

Naar Büyükada!

Om eens origineel te zijn, wandelen we na het ontbijt maar weer heuvelop, en gaan op zoek naar het verkooppunt voor de jetons, de muntjes voor de poortjes die toegang geven tot de tramhalte. Deze hebben we al snel gevonden en na afstand te hebben gedaan van enkele lires hebben we vier plastic muntjes, genoeg voor heen en terug. De eerste tram die binnenkomt staat bomvol, met mensen bijkant tegen de ramen gedrukt als augurken in een potje. Net wanneer we besluiten dat het misschien een goed idee is om een tram over te slaan, gaan de deuren open en rolt zo de halve inhoud van de tram het station op omdat ze blijkbaar in de buurt moeten zijn. Dat is nog eens mazzel hebben en vlug stappen we in voor de rit naar Kabataş.

Daar aangekomen zien we dat de eerste boot naar de Prinseneilanden binnen een half uur vertrekt, en de volgende pas twee uur daarna. Eigenlijk willen we eerst kijken of het nabije Dolmabahçepaleis open is (volgens de gids niet op maandag, maar nadat deze ons glashard heeft voorgelogen over de vertrekhalte van de schepen geloven we natuurlijk helemaal niets meer van wat deze zegt), maar besluiten toch maar de eerste boot te pakken omdat we weinig zin hebben om twee uur voor een dichte paleispoort te bivakkeren, en aangezien deze net als bij het Topkapı wordt bewaakt door mannen in het groen met mitrailleurs, is bestormen ook al niet de meest verstandige optie als je de aanwezigheid van je knieschijven op prijs stelt.

Met een paar stoten van de hoorn vertrekt de veerboot vanaf Kabataş. Vanaf ons plekje achter op de boot hebben we een prachtig uitzicht, en er komen dan ook regelmatig ouders met kleine kinderen langs om hun kroost met het uitzicht en zichzelf te fotograferen. De boot vaart eerst richting de wijk Kadiköy aan de Aziatische zijde van Istanbul, alvorens de Zee van Marmara in te varen met de Prinseneilanden als doel. Achtereenvolgens legt ze aan bij de eilanden Kınalıada, Burgazada, Heybeliada en ten slotte bij Büyükada. De zon begint langzaam een beetje door de wolken te breken en gecombineerd met het rustige weer maakt dit het tot een aangename tocht. Vanaf de eerste stop bij Kınalıada beginnen een aantal mensen op het bovendek meeuwen te voeren, dus tussen de Prinseneilanden wordt de veerboot geflankeerd door een stuk of twintig witte en bruine meeuwen die door de lucht dartelen om naar de uitgeworpen stukjes brood te duiken en ons zo naar Büyükada begeleiden.

Je kunt me wijsmaken dat we op pakweg Haïti of Cuba zijn aanbeland.

Op het eiland aangekomen bevinden we ons direct in het kleine centrum met café's, hotels en ijsverkopers. Daar het lekker warm is, kopen we beiden een ijsje met smaken als kiwi, pistache, cappuccino en caramel. Doorgaans zijn de hoorntjes niet het meest noemenswaardige deel van een ijsje, maar in dit geval kunnen we kiezen uit hoorntjes waarvan een brede rand langs de bovenkant was bekleed met chocolade, en dan ofwel nootjes, ofwel pistache, ofwel sprinkles, een soort gekleurde hagelslag. Het ijs smaakte goed en in dit geval kunnen we opmerken dat het hoorntje dat ook deed. Al genietend van deze welverdiende traktatie passeren we de twee meest gebruikte vormen van vervoer op het eiland, waar gemotoriseerd vervoer verboden is: fietsen en de paardenkoets. Het is best ongewoon om op zo’n semi-afgelegen eilandje ineens tussen drie fietsverhuur-winkels in te staan! Wij kiezen echter voor geen van beide en trekken te voet heuvelop (hoe kan het ook anders in Istanbul) om te kijken wat er boven is en of er daar een mooi uitzicht is.

Al snel zijn we het wat drukkere centrum uit en lopen we langs een brede en rustige straat langs enkele woonhuizen—of zeg maar gerust villa's—omhoog. Wanneer er in één straatje palmbomen staan, kun je mij gerust wijsmaken dat we ergens op pakweg Haïti of Cuba zijn aanbeland. Hetgeen ons opvalt, is dat ondanks de aanwezigheid van best veel mooie huizen er ook een aantal in meer of mindere staat van verval verkeren. Met name veel van de houten gebouwen hebben nog slechts enkele schilfers over van hun oorspronkelijke kleur, en hier en daar staan provisorisch dicht getimmerde gebouwtjes waarvan het er uitziet alsof er al heel erg lang niemand is binnen geweest.

Na een aardig eindje te hebben geklommen, laten we de bebouwing achter ons en komen in het bos terecht dat je overal bovenaan de Prinseneilanden ziet, en bereiken de top van de heuvel en van dit deel van het eiland. De enige getuigen zijn enkele paarden die hier los lopen en een paar honden die blijkbaar als baan hebben om te voorkomen dat de paarden te ver afdwalen, want even later zien wij ze luid blaffend twee paarden in een andere richting dirigeren. Een paadje vanaf de doorlopende weg, waar ineens twee oudere toeristen uit komen fietsen die ons tevergeefs vragen of wij weten waar het klooster in de buurt is, blijkt te leiden naar een vervallen betonnen muur met een oude ijzeren poort er in. Aan de achterzijde bevindt zich aan weerszijde van het paadje het restant van wat ooit een gebouw moet zijn geweest—aan de restanten te zien vermoedden wij een keuken en een badkamer, door de aanwezigheid van een schouw en wat ooit wasbakken waren geweest. Er zitten nog resten van gekleurd tegelwerk op sommige muren en ik vraag me af of er ooit iemand trots is geweest op de tegeltjes toen ze nog nieuw waren en het gebouw nog stond. Een paar meter verderop wordt het mysterie nog groter wanneer Vonne een stapel versteende zakken cement aantreft, opgestapeld alsof iemand ooit aan werkzaamheden voor het herstel wilde beginnen, maar dit nooit heeft gedaan. Daar lagen ze, de vouwen en scheuren in de zakken waarin het cement ooit had gezeten nog zichtbaar en inmiddels vastgelegd in steen. Het gaf het geheel een wat melancholische aanblik.

Een horror-verhaal

Terug op de doorgaande weg zien we verderop de contouren van een groot gebouw iets lager op de heuvel en, nieuwsgierig, lopen we er naar toe. Het blijkt een enorm gebouw van voornamelijk hout te zijn, dat duidelijk al jaren niet meer wordt gebruikt. Het heeft geen ramen meer, het hout is aan alle kanten aan het wegrotten, het dak is hier en daar ingestort en op één punt is een heel deel van het gebouw verzakt. Om het terrein heen staat een verroest hek op een oude muur—op plaatsen waar het hek beschadigd of de muur gedeeltelijk ingestort is, is deze gedicht met de metalen spijlen van het hoofd- of voeteneinde van een bed. Het hele gebouw had zó uit een horrorfilm kunnen komen, en een aantal momenten waande ik mij daar ook in.

Zijn dit misschien waarschuwingen? Mag ik niet dichterbij komen?

Een klein paadje loopt tussen de bomen door omhoog langs het hek, en terwijl Vonne bij de weg blijft wachten, volg ik het paadje omhoog. Ik ben geheel alleen en een doodse stilte daalt neer—zelfs het geluid van de vogels verstomt. Ik nader het hek om een beter zicht te krijgen en plotsklaps schiet er een vogel weg vanaf het hoogste punt van het dak. Met een bijna onnatuurlijke snelheid scheert ze over de boomtoppen, haar vleugels klappen met een suizend geluid in de stilte alsof ze niet snel genoeg weg kan komen van deze plaats. Ik loop een eindje verder en zie wat ooit de ingang van het gebouw moet zijn geweest: twee trappen die vanaf de grote voordeur naar het terrein aan weerszijden leiden.

Opnieuw benader ik het hek, en ditmaal weerklinkt het geschreeuw van een paard—geen gehinnik, maar een kreet van doodsangst of intense pijn. Macaber weerkaatst het geluid op de verrotte houten gevel, het roestige hek en de sinds lang in onbruik geraakte brandpalen op het terrein. Onwillekeurig huiver ik. Zijn dit waarschuwingen? Mag ik niet dichterbij komen? Ik waag nog één ultieme poging. Ik kniel bij het hek neer en richt zorgvuldig mijn camera. Het oog tegen de zoeker gedrukt, speur ik de verlaten vensters af wanneer plotseling… een voetstap op het terrein nabij! Een diepe, langgerekte kreet die niet van een mens afkomstig kan zijn! Mijn hart slaat een keer over en wanneer ik mijn camera laat zakken, sta ik oog in oog met… een kip.

Mocht je denken dat dit het scenario is van die eerder genoemde slechte horrorfilm, dan heb je volkomen gelijk—maar dit is exact wat er gebeurde. Even later komt ook Vonne omhoog en terwijl we nog een stukje rond het hek lopen, speculeren we over wat voor gebouw dit geweest zou kunnen zijn. Een ziekenhuis? Een kostschool? Wellicht een hotel? Bij gebrek aan bordjes, behalve die met het opschrift dat ongetwijfeld “Verboden terrein anders krijg je een half gebouw op je hoofd” betekende, kwamen we er niet achter.

Na dit vreselijk enge avontuur besluiten we langzaamaan terug te gaan lopen, temeer omdat we anders weer over het hele eiland terug moeten klimmen. We nemen wel een andere weg terug en opnieuw valt het op hoeveel gebouwen er leeg staan—we kunnen slechts gissen naar de reden. Misschien kampt Büyükada met een leegloop doordat er meer mensen van het eiland naar het vasteland vertrekken, ondanks dat vrijwel alles op het eiland aanwezig is? Wie weet. We passeren in een steegje een prachtig huis, nee, een klein paleis met een monumentale ingang met vier zuilen met daarboven een pracht van een inpandig balkon. Het heeft grote ramen en twee prachtige sierlijsten in het steenwerk rondom. Het is tevens leeg, er zit geen glas in en de zuilen zijn op twee punten bijna doorgebroken, zodat het balkon met ijzeren balken moet worden gestut. Op dat moment willen we beiden niets liever dan dit pand op te knappen en te herbouwen tot wat één van de mooiste huizen van het eiland zou zijn. Om het zo verwaarloosd en overwoekerd te zien is ontzettend treurig.

En dat is een beetje het beeld dat we krijgen van Büyükada: mooi, statig, rustig en sereen (alhoewel er voor een eiland waar geen gemotoriseerd verkeer is er nog best wat auto’s rondrijden—politie, schoonmakers, eiland- c.q. bosbeheer, een of ander busje vol kinderen), maar toch ook met een zweem van vergane glorie. Alsof je het schoonheidsideaal van twintig jaar geleden terug ziet met haar eerste rimpels.

Terug naar Istanbul

We komen net op tijd weer terug bij de haven, want de lucht is inmiddels behoorlijk dichtgetrokken en het begint te regenen. We duiken een overdekt terras op en besluiten om de volgende boot terug te nemen en dan op het vasteland te eten. Anders moeten we ofwel heel vroeg eten op Büyükada, ofwel nog anderhalf uur schuilen voor de regen alvorens te eten en dan de laatste boot terug te nemen. Bijna vergeten we alsnog de tijd op het terrasje, en niet plotseling opmerkt dat de boot over tien minuten vertrekt—hetgeen prompt leidt tot een haastige betaling en toiletbezoek waarna we met onze losse tassen, jassen, camera’s en paraplu naar de vertrekhal stormen—hadden we zowel de letterlijke als de spreekwoordelijke boot gemist. Aangezien het nu wel fris begint te worden kiezen we een warm plaatsje binnen en opnieuw begeleid door een zwerm meeuwen brengt de veerboot ons weer langs de eilanden in omgekeerde volgorde terug naar het centrum van Istanbul.

Er is nog één restaurant nabij de haven dat we willen uitproberen (gebaseerd op de vrolijke verkooppraat van de David Villa-lookalike medewerker buiten, toegegeven), maar om daar te komen moeten we wel een hele strategie en route uitstippelen om er te komen, zonder onverhoopt tegen een van de recruiters aan te lopen die ons mogelijk zou herkennen en vrolijk zou roepen: “Ha, wat leuk dat jullie weer terug zijn!” (onwaarschijnlijk met zoveel gasten en toeristen, alhoewel we eerder al wel ergens de correct opmerking hadden gekregen van zo’n gast dat hij ons nog niet eerder had gezien). Dus na een blokje om te lopen om de straat van de andere kant binnen te komen (“Okay, dan hier gelijk naar links, niet naar de overkant kijken… hij staat met zijn rug naar ons toe, nu snel lopen!”) slagen we er in bij het juiste restaurant uit te komen.

Een smaakvol diner van kebab met yoghurt en gesauteerd lamsvlees verder, terwijl Vonne maar blijft lachen over een eerder incident waarbij ik na het uitspreken van de woorden “nou nou, poe poe, moe moe” op een losse steen ga staan en bijna weer ondersteboven ga, en direct daarop wat dingen uit mijn jaszak laat vallen (precies, wat daar nu weer lollig aan is, weet ik ook niet), keren we terug naar het hotel. Nog maar één dag te gaan, dat zit onze reis er op!

terug naar boven ↑